Deze maand is het weer tijd voor de jaarlijkse Fiets- en Wandelbeurs.
Een goed moment om terug te denken aan 'toen’.
ODE BIJ EEN ONTVOERING
Ze is ontvoerd, mijn grote liefde. Negentien jaar lang bleef ze me trouw. En nu: weg. Het robuuste stalen ros dat op 4 februari 1985 nog zo trots in Het Parool prijkte, is me ontstolen.
Ik kreeg haar in 1967. Het was de beloning voor het wonderbaarlijke feit dat men besloten had mij toegang te verlenen tot de middelbare school.
Maar die fiets was er niet voor niets. Het ouderlijk gezag, zoals dat toen nog bestond, had namelijk een onderwijsinstelling uitgezocht die zich op tien kilometer gaans van de ouderlijke woning bevond. En aangezien men meende dat dat goed was voor stoere jongens, moest die afstand in een dagelijkse strijd met de natuur worden afgelegd.
Zo werkten wij, mijn grote broers en ik, jarenlang noest en vlijtig aan onze respectievelijke verbogen ruggen en vergrote harten. Dat laatste hield overigens verband met ons chronisch late tijdstip van vertrek, hetgeen en passant nog vele wereldtijden ontbijten opleverde.
Toen kwam Amsterdam, het hol van de leeuw. Elf jaar hebben we het samen uitgehouden. Oud-Paroolredacteur Bert van Ree, die haar de avond voor de ontvoering nog bewonderde, sprak zelfs al over een medaille, de politieman bij wie ik aangifte deed van ‘een record’.
Maar het bijzondere was niet alleen de duur van ons samenzijn. Mijn rijwiel was namelijk voorzien van het meest elegante, maar daarmee tevens het allerdunste kettinkje van de hoofdstad.
In Memoriam
(De ketting amper zichtbaar rondom de zadelpen)
Om te beginnen waren de schakels nét te dik om door te bijten. Wie dus wat snoods in de zin had, moest toch met iets aankomen. Dat 'iets' neemt in de meeste gevallende de vorm aan van een betonschaar. Staat men eenmaal met dit vervaarlijke wapen voor mijn geliefde ros, dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel men is van het brute, gevoelloze type, ofwel men heeft nog een overblijfseltje hart in het lijf. De bruut nu, ervaart mijn kettinkje bijna als een belediging. Ook van het splijten van een luciferhoutje met een bijl gaat geen enkele bevrediging uit. Rambo kiest dus die lekkere anabole ketting van het brikje naast mij.
De romantische natuur, daarentegen, wordt diep geroerd door de hulpeloze aanblik van de dunne schakeltjes tussen al die superkabels en -sloten. Een kind tussen een menigte grote mensen doet men geen kwaad. De onverlaat pinkt een traan weg en gaat iets verderop, nog zuchtend, aan het werk.
Een laatste overweging fungeerde als vangnet. Zowel de bruut als de romanticus is namelijk geneigd te denken dat een vervoermiddel dat zo minimaal is verankerd, zich wel in het schemergebied tussen passieve en actieve euthanasie moet bevinden. En dit terwijl mijn fiets werkelijk zeer goed reed. Deze tactiek treft men ook wel in de natuur aan. Sommige dieren 'houden zich dood' bij dreiging van gevaar.
Maar nu, na elf jaar, is er dus toch iets misgegaan. Misschien heeft het te maken gehad met de ongeregeldheden die zich in die bewuste nacht in mijn buurt hebben afgespeeld, ik weet het niet. Ze is weg, dat is het enige dat zeker is. Ik loop nu door de stad, zie daardoor veel meer, maar haar zie ik niet. (Toch is het, volgens de politieman, de manier waarop de meeste fietsen worden teruggevonden).
Ik voel me alsof ik getrouwd ben en mijn vrouw nu met een ander in bed ligt. En dat niet eens omdat hij van haar houdt, maar 'omdat het zo makkelijk ging’.
*
© Joost Overhoff